Wij zijn telefonisch bereikbaar op +31 20 442 1170
Wij zijn telefonisch bereikbaar op +31 20 442 1170
Volgens de arbeidsovereenkomst heeft een werknemer van een houthandel een 36-urige werkweek en 25 vakantiedagen. Feitelijk is volgens de werknemer echter al jarenlang sprake van een 40-urige werkweek. Hij vordert nabetaling van salaris met wettelijke verhoging en rente. Hoe oordeelt de rechter?
Werkwijze volgens werkgever
Volgens de werkgever is in theorie sprake is van een 40-urige werkweek. Hij roostert de werknemers in een reguliere werkweek echter slechts voor 38 uur per week in. Met gebruikmaking van de conform de cao toegekende (doorbetaalde) roostervrije uren, worden de werknemers de resterende twee uur op vrijdagmiddag namelijk uitgeroosterd. Daarnaast krijgen de werknemers die feitelijk 38 uur per week werken, ook nog 92 roostervrije (doorbetaalde) uren. Deze uren worden door de werkgever ingezet op verplichte vrije dagen, zoals de Paas- en Pinksterdagen en tijdens bedrijfssluitingen (bijvoorbeeld elk jaar tussen Kerst en Oud en Nieuw). Onder aan de streep resteert dan 36 uur per week die feitelijk wordt gewerkt. Deze wijze van inroostering is volgens de werkgever in overeenstemming met de toepasselijke cao.
Overwegingen rechter
Deze werkwijze betekent volgens de rechter dat de werknemer in theorie een 40-urige werkweek heeft, in plaats van de in de arbeidsovereenkomst overeengekomen arbeidsomvang van 36 uur per week. Net als de andere werknemers, wordt ook hij slechts voor 38 uur per week ingeroosterd en krijgt hij daarnaast ook 92 roostervrije uren, voor het verschil van 38 naar 36 uur per week. Doordat hij slechts voor 36 uur per week betaald kreeg, betaalde hij in feite voor zijn eigen roostervrije tijd. Dat is niet in overeenstemming met de bedoeling van de cao en de daarin opgenomen regels over toekenning van roostervrije tijd. De cao gaat immers uit van een standaardarbeidsduur van 40 uur met 184 roostervrije uren en de in de cao genoemde maandsalarissen zijn gebaseerd op een 40-urige werkweek.
Oordeel rechter
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de werknemer te weinig loon uitbetaald heeft gekregen, namelijk voor 36 uur per week, in plaats van 40 uur per week. De werkgever is dus nog loon verschuldigd.
Omdat de werkgever niet tijdig het volledige loon heeft betaald, is hij daarover de wettelijke verhoging verschuldigd. In de gegeven omstandigheden ziet de rechter aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 20%.
Ook wijst de rechter de gevorderde wettelijke rente toe vanaf de vervaldatum van de afzonderlijke loonbetalingen tot aan de dag van algehele voldoening.
Let op: De werkwijze met urenroosters leidde er in dit geval per saldo toe dat de werknemer vier uur per week niet uitbetaald kreeg. Een succesvolle claim tot nabetaling van salaris met 20% wettelijke verhoging over het nabetaalde bedrag en wettelijke rente volgde.
Hebt u in 2023 een woning gekocht of verkocht, een hypotheek overgesloten of een lening voor een verbouwing afgesloten? Waarschijnlijk zijn de financieringskosten en de betaalde hypotheekrente aftrekbaar in de aangifte inkomstenbelasting 2023. Hoe dat in zijn werk gaat, leest u in dit artikel aan de hand van 3 aandachtspunten.
Kijk welke financieringskosten eenmalig aftrekbaar zijn
Kosten om een hypotheek af- of over te sluiten of voor een lening zijn vaak onder voorwaarden aftrekbaar. Als u in 2023 een huis kocht, gaat het bijvoorbeeld om notariskosten voor de hypotheekakte en de advies- en bemiddelingskosten voor de hypotheekadviseur. Heeft u een hypotheek overgesloten? Dan gaat het bijvoorbeeld om taxatiekosten en notariskosten.
Hebt u de woning verduurzaamd, bijvoorbeeld met spouwmuur- of vloerisolatie, zonnepanelen of een warmtepomp? Als u daarvoor een lening afsloot of de hypotheek hebt verhoogd, zijn vaak ook de daarvoor gemaakte kosten aftrekbaar. Denk bijvoorbeeld aan de afsluit- en notariskosten voor het afsluiten van de lening. Betaalde u het verbouwen of onderhouden van de woning met eigen geld? Dan is niets aftrekbaar in de belastingaangifte.
Bepaal of hypotheekrente aftrekbaar is
Bij het afsluiten van een hypotheek is de rente meestal jaarlijks aftrekbaar in de aangifte inkomstenbelasting en daardoor betaalt u minder belasting of krijgt geld terug. De belangrijkste voorwaarden daarvoor zijn dat de lening is aangegaan voor de aankoop of verbouwing van de eigen woning. Ook moet u elk jaar een deel van de hypotheek aflossen. De volledige hypotheek moet uiteindelijk binnen 30 jaar afgelost zijn.
Verkocht u de eigen woning in 2023 met overwaarde? En gebruikte u de overwaarde niet voor de aankoop van een nieuwe woning, maar sloot deze voor dat bedrag een nieuwe lening af? Dan zijn de hypotheekrente over dat deel van de lening en de financieringskosten voor die lening niet aftrekbaar.
Ook als u de hypotheek in 2023 verhoogde, mag u de hypotheekrente nog steeds aftrekken in de aangifte inkomstenbelasting. Hiervoor gelden dezelfde 2 voorwaarden: U moet de verhoging gebruiken voor de eigen woning én moet de hypotheek binnen 30 jaar aflossen, waarbij elk jaar een deel wordt afgelost.
Bewaar uw documenten en bonnen goed
Bent u voornemens om in de belastingaangifte financieringskosten en hypotheekrente af te trekken? Bewaar de documenten zoals de afrekeningen van de notaris en de documenten van de hypotheekwijziging goed. Ook als u een lening bent aangegaan voor een verbouwing, moet u kunnen aantonen dat de lening daarvoor gebruikt is.
Tip: U vindt veel informatie op belastingdienst.nl/koopwoning. En uiteraard adviseren we u graag.
Een keukenmedewerker blijft wegens ziekte thuis. De werkgever gelooft niet dat de werknemer ziek is. Vervolgens verzuimt de werkgever de bedrijfsarts in te schakelen, maar de werknemer laat niets meer van zich horen. Een juridische procedure volgt en de werknemer krijgt van de rechter de gelegenheid om een deskundigenoordeel van het UWV te overleggen omtrent zijn ziekte. Over dat deskundigenoordeel is de rechter vervolgens zeer kritisch.
Deskundigenoordeel UWV
De verzekeringsarts van het UWV stelt zich op het standpunt dat de werknemer arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk als keukenmedewerker. Volgens de verzekeringsarts leidt de aard van de gezondheidsklachten tot beperkingen ten aanzien van de mentale belastbaarheid. De werknemer was hierdoor niet geheel belastbaar voor zijn eigen werk aanzien hij in het eigen werk te maken had met hectiek, deadlines, productiepieken en flexibiliteit. Het is volgens de verzekeringsarts aannemelijk dat de werknemer ten aanzien van deze aspecten beperkt was. Volgens de verzekeringsarts is het, gezien het doorlopend karakter en de aard ervan, plausibel dat de werknemer de geclaimde klachten destijds al had.
Overwegingen rechter bij deskundigenoordeel
Volgens de rechter kan aan het deskundigenoordeel niet de waarde worden gehecht die de werknemer hieraan gehecht wil zien. De verzekeringsarts heeft namelijk geen hoor en wederhoor toegepast en alleen de medewerker, maar niet de werkgever gehoord.
Bovendien heeft de verzekeringsarts onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot zijn oordeel is gekomen dat de werknemer arbeidsongeschikt is voor zijn eigen werk als keukenmedewerker. Uit het deskundigenoordeel volgt dat de werknemer geen recente medische informatie heeft overgelegd, want de overgelegde informatie van zijn huisarts bevatte geen informatie over de huidige problematiek en bevatte het slechts bevindingen uit 2022. Gelet hierop is het onbegrijpelijk waarom de verzekeringsarts, zonder informatie van een arts, een half jaar later kan oordelen dat er duidelijk sprake is van een doorlopend ziektebeeld. Ook heeft de verzekeringsarts onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot zijn oordeel is gekomen dat de klachten een doorlopend karakter hadden en het daarom plausibel is dat de werknemer de geclaimde klachten had in de betreffende periode. Het had op de weg van de verzekeringsarts gelegen om toe te lichten op basis waarvan hij van oordeel is dat er sprake is van een doorlopend ziektebeeld en de klachten een doorlopend karakter hadden, maar dat heeft hij onvoldoende gedaan.
Oordeel rechter
De rechter is van oordeel dat niet van het deskundigenrapport uitgegaan kan worden. Dit betekent dat de werknemer onvoldoende zijn stelling heeft onderbouwd dat hij in de betreffende periode vanwege arbeidsongeschiktheid verhinderd was om de bedongen arbeid te verrichten. Zijn loonvordering wordt daarom afgewezen.
Let op: Het is treurig dat het deskundigenoordeel van het UWV – de manier van de werknemer om zijn ziekte te onderbouwen – kennelijk zo slecht is, dat de rechter het volledig terzijde schuift. Voor werkgevers een signaal om zo’n rapport altijd kritisch te (laten) beoordelen.
Groenlinks heeft een initiatiefwetsvoorstel ingediend dat onder meer betrekking heeft op de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR). Een deel van de voorgestelde maatregelen is door het kabinet overgenomen. Vooruitlopend op de behandeling van het voorstel geeft het kabinet zijn visie erop. Het kabinet staat nog steeds achter de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten en is dan ook geen voorstander van afschaffing, maar wel van verbetering van de faciliteiten.
Kabinetsplannen met bedrijfsopvolgingsregeling
Met de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 zijn al diverse maatregelen genomen om de BOR te verbeteren:
Maatregel 1 is ingegaan per 1 januari 2024. De maatregelen 2 tot en met 5 treden in werking per 1 januari 2025. Daarnaast zullen de volgende maatregelen in wetsvoorstellen worden opgenomen:
Deze maatregelen hebben als geplande inwerkingtredingsdatum 1 januari 2026 (onder voorbehoud van een uitvoeringstoets). Het kabinet is van mening dat met dit pakket aan maatregelen de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten meer toegespitst worden op reële bedrijfsoverdrachten, doelmatiger worden en oneigenlijk gebruik beter tegengegaan wordt.
Het initiatiefwetsvoorstel
Het initiatiefwetsvoorstel bestond oorspronkelijk uit zes maatregelen, waarvan een deel inmiddels door het kabinet is overgenomen. Momenteel bestaat het nog uit een tweetal maatregelen, namelijk het uitzonderen van kleine aanmerkelijkbelangpakketten (minder dan 25%) en het verlagen van de BOR-vrijstelling naar 25% met een maximum van € 1 miljoen. Het doel van deze maatregelen is volgens de toelichting om de BOR te beperken tot de oorspronkelijke doelgroep en het “cadeaueffect” te verminderen.
Het kabinet begrijpt de gedachtegang van de initiatiefnemers, maar kan zich niet vinden in de maatvoering van deze maatregelen. Het verlagen van de vrijstelling naar 25% zou een grote toename van de belastingdruk voor vele belastingplichtigen betekenen. Het kabinet heeft een voorstel gedaan tot het verlagen van de vrijstelling naar een vrijstelling van 100% voor een goingconcernwaarde tot € 1,5 miljoen en 70% van het meerdere in plaats van de huidige 83%. Als gevolg van een amendement is de verlaging uitgekomen op 75% van het meerdere boven een goingconcernwaarde van € 1,5 miljoen in de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024. Het samenstel van de genomen en nog te nemen kabinetsmaatregelen leidt ertoe dat de BOR doelmatiger wordt.
Daarnaast is het kabinet voornemens om met ingang van 1 januari 2026 de toegang tot de BOR te beperken tot reguliere aandelen met een minimum van 5% in het geplaatste aandelenkapitaal. Hiermee wordt tevens de doelmatigheid van de BOR verbeterd zonder dat echte ondernemers worden uitgesloten. Tevens blijft de samenhang met de definitie van een aanmerkelijk belang in stand.
Bij de maatregel zoals die wordt voorgesteld in het initiatiefwetsvoorstel zou deze samenhang verloren gaan, wat de complexiteit zou doen toenemen. Daarnaast, niet onbelangrijk, zouden ondernemers die met meer dan vier personen een onderneming in een vennootschap drijven, niet (allemaal) meer in aanmerking kunnen komen voor de BOR. Het kabinet is daarom geen voorstander van een beperking van de toegang tot de BOR tot minimaal 25% van de gewone aandelen.
Let op: De BOR staat flink in de belangstelling. Het is een forse belastingvrijstelling die politiek gevoelig ligt. Als bedrijfsopvolging bij u de komende jaren gaat spelen, neem dan nu al contact met ons op. Dan kunnen we u periodiek bijpraten over ontwikkelingen in de regelgeving en met u een verstandige planning gaan afstemmen.
In een fase waarin het bij zijn werkgever niet goed loopt, treedt een medewerker in contact met derden om te kijken of ze samen een nieuwe onderneming kunnen oprichten. Ze appen onder meer al over een naam en locatie voor dat bedrijf. Intussen sluit de werknemer met de werkgever een beëindigingsovereenkomst met een boeteclausule voor het geval achteraf zou blijken dat er al uitzicht was op ander werk. De werkgever eist de boete van € 25.000 op. Hoe oordeelt de rechter?
Wat is er afgesproken?
In de vaststellingsovereenkomst staat: werknemer bevestigt dat hij op het moment van ondertekening van deze beëindigingsovereenkomst geen ander dienstverband of betaald werk heeft aanvaard en geen enkel vooruitzicht heeft op een dergelijk dienstverband of betaald werk. Hij begrijpt dat deze bevestiging cruciaal is voor de bereidheid van werkgever om overeenstemming te bereiken over deze beëindigingsovereenkomst, en daarmee ook voor haar bereidheid om het concurrentiebeding op te heffen. Mocht werknemer op het moment van ondertekening van deze beëindigingsovereenkomst enig vooruitzicht blijken te hebben op voornoemd dienstverband of betaald werk, dan zal werkgever hem alsnog aan zijn concurrentiebeding houden, recht hebben op een onmiddellijk opeisbare boete van € 25.000,- en aansprakelijk stellen voor alle geleden (aanvullende) schade.
Had werknemer uitzicht op ander werk?
Volgens de werkgever is achteraf gebleken dat de werknemer al met derden voor serieuze bedragen was gaan handelen voor rekening van de nieuw op te richten onderneming. Ook werden er al facturen verstuurd namens deze onderneming. De onderneming had een domeinnaam vastgelegd, de website werd gebouwd, en er was een inschrijving kamer van koophandel.
Oordeel rechter
De rechter is het voorlopig met de werkgever eens. Het is zeer waarschijnlijk dat de werknemer bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst al concrete en vergevorderde plannen had om met twee partners een samenwerking aan te gaan voor een nieuwe onderneming en daarmee uitzicht had op ander werk. Wel stelt de rechter de werknemer in staat om tegenbewijs te leveren. Dat komt dan eventueel in een vervolg van de procedure aan de orde.
Let op: In deze situatie was de nieuwe onderneming nog niet helemaal up-and-running. De ex-werkgever kon niet aannemelijk maken dat er een nieuw arbeidscontract was of zelfs een aanbod daartoe. Hij beschikte immers niet over deze stukken, als ze er al waren. Toch neemt de rechter vooralsnog aan dat sprake is van uitzicht op ander werk dat aanleiding geeft tot verschuldigdheid van de boete.
Een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV heeft in privé een pand gekocht, naast een pand van zijn broer. Met een nieuw opgerichte BV willen ze de panden herontwikkelen tot seniorenappartementen. Dat gaat niet goed en ze verkopen de rechten met verlies aan de BV van de DGA. Is dit verlies aftrekbaar?
Negatief resultaat uit overige werkzaamheden?
Volgens de wet wordt onder een werkzaamheid mede begrepen het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis. De werkzaamheid moet zijn gericht op het behalen van - redelijkerwijs te verwachten - voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan.
Volgens de DGA is sprake van een aftrekbaar negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Omdat de DGA een aftrekpost bepleit, krijgt hij de bewijslast dat sprake is van een aftrekbaar verlies.
Toetsing rechter
De DGA stelt dat hij verwachtte dat de waarde van de grond door de ontwikkeling van de appartementsrechten zou stijgen en betoogt dat daarmee voldaan is aan het criterium dat een voordeel werd beoogd. Nu de feitelijke opbrengst echter beperkt blijft tot die grondwaarde, is de rechter van oordeel dat de gesloten overeenkomst geen voordeel in het vooruitzicht stelt dat kon worden beïnvloed door een eventuele werkzaamheid van de DGA. Dit betekent dat het voordeel voor de DGA het redelijkerwijs te verwachten rendement bij normaal actief vermogensbeheer niet te boven kon gaan en dat geen sprake is van een (negatief) resultaat uit overige werkzaamheden.
Let op: Er lijkt hier sprake van een op zichzelf belaste activiteit die toch tot verlies heeft geleid, dat aftrekbaar zou moeten zijn. Maar de rechter toetst de contracten gedetailleerd en concludeert daaruit dat van een echt voordelig resultaat uit werkzaamheden nooit sprake had kunnen zijn.
Als werkgever krijgt u van het UWV compensatie van de verschuldigde transitievergoeding, als de arbeidsovereenkomst is beëindigd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Doel van de regeling is het voorkomen van dienstverbanden die ‘slapend’ worden voortgezet om de betaling van transitievergoeding te ontlopen. Maar soms weigert het UWV uitbetaling van de compensatie. Zo ook in deze zaak.
Wat was er aan de hand?
Op 26 november 2013 is een hoofdredacteur in loondienst wegens ziekte uitgevallen. Met ingang van 24 november 2015 kent het UWV hem een loongerelateerde WGA-uitkering toe op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
De hoofdredacteur ontvangt op 30 november 2015 een brief met de mededeling dat de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de geldende opzegtermijn zal eindigen tegen 31 december 2015. In deze brief wordt verwezen naar een bijlage waarin naast de arbeidsongeschiktheid onder meer gesproken wordt over een verschil van inzicht over de invulling van de functie van hoofdredacteur.
De hoofdredacteur ontvangt een eindafrekening met daarin de transitievergoeding, die na wat heen en weer schrijven uiteindelijk keurig wordt betaald.
De werkgever vraagt vervolgens bij het UWV vergoeding (compensatie) van de betaalde transitievergoeding. Het UWV wijst het verzoek af.
Oordeel Centrale Raad van Beroep
Om voor compensatie in aanmerking te komen moet zijn voldaan aan de voorwaarde dat de werkgever in verband met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst een transitievergoeding verschuldigd is én de arbeidsovereenkomst is beëindigd na de periode van twee jaar, omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Als aan deze (cumulatieve) voorwaarden is voldaan, verstrekt het UWV op verzoek van de werkgever een compensatie.
In dit geval is niet voldaan aan de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na de periode van twee jaar omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Het UWV heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de stukken niet volgt dat de langdurige arbeidsongeschiktheid voor de werkgever de reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst is geweest.
Uit de bewoordingen van de bijlage bij de ontslagbrief volgt dat er door een verschil van inzicht over de functievervulling en de opstelling van en de wijze van communiceren door de werknemer een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan, en dat dit de reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst is geweest. Het betoog dat de langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer (mede) aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag lag, slaagt dan ook niet.
De weigering om de transitievergoeding te compenseren blijft in stand.
Let op: De vastleggingen in deze zaak zijn aanleiding voor weigering van het verzoek om compensatie van de betaalde transitievergoeding. Met deskundige begeleiding in een dossier met disfunctioneren en langdurige arbeidsongeschiktheid kunt u als werkgever vaak kosten besparen.
Volgens de meest recente steekproef (over 2021) door de Belastingdienst is er bij 28% van de belastingaangiftes waarin uitgaven voor specifieke zorgkosten worden opgevoerd, sprake van een foutief ingevulde aangifte waar een correctie kan plaatsvinden. Het gaat daarbij om een corrigeerbaar bedrag van € 346 miljoen (39% van het bedrag aan opgegeven zorgkosten). Daarom is dit een van de vier speerpunten bij controle van aangiften inkomstenbelasting 2023.
Speerpunten controle aangiften inkomstenbelasting 2023
Bij de behandeling van de aangiften over het belastingjaar 2023 krijgen de volgende vier rubrieken extra aandacht:
Het grootste nalevingstekort van de inkomensheffing wordt veroorzaakt door de aftrek specifieke zorgkosten.
Beantwoording Kamervraag over zorgkosten
Bent u van mening dat de Belastingdienst extra voorzichtig moet zijn bij fouten of fraude als het gaat om chronisch zieken, gezien de vaak complexe en kwetsbare situatie waar zij mee te maken hebben?
Antwoord staatssecretaris: Ik ben van mening dat bij fouten in de aangiften en de controle daarop rekening gehouden moet worden met de complexe en kwetsbare situatie waarin belastingplichtigen zich kunnen bevinden. Bij een vermoeden van onjuiste toepassing van de aftrek specifieke zorgkosten is de aanname dat sprake is van een fout, niet van fraude.
Bij controle van aangiften waarin specifieke zorgkosten worden afgetrokken, is het noodzakelijk om gegevens bij de belastingplichtige op te vragen, omdat de Belastingdienst niet over deze informatie beschikt en de belastingplichtige de aftrekpost aannemelijk moet maken. Dit kan belastend zijn voor de belastingplichtige aangezien het privacygevoelige medische gegevens betreft. Dit is echter inherent aan de aftrekregeling van uitgaven voor specifieke zorgkosten in de fiscaliteit.
De fiscale regeling voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten is in 2022 geëvalueerd. In het onderzoeksrapport geven de onderzoekers aan zorgen te hebben rondom de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regeling vanwege de complexe vormgeving daarvan. De Belastingdienst geeft aan dat er bij veel van de kostenposten onduidelijkheden (kunnen) zijn voor belastingplichtigen waardoor er fouten (kunnen) ontstaan.
In de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie is aangegeven dat het kabinet de noodzaak ziet om de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken door deze beter te richten op de doelgroep van mensen met een beperking en/of een chronische ziekte. Tegelijkertijd dient de regeling, als ze behouden wordt, te worden vereenvoudigd. Het kabinet zal bij het in kaart brengen en uitwerken van de oplossingsrichtingen de ervaringen van mensen met een beperking en/of een chronische ziekte en hun vertegenwoordigende organisaties blijven betrekken, zoals ook in de evaluatie van de regeling gebeurd is.
Let op: In het antwoord op de Kamervraag klinkt twijfel door of de regeling voor aftrek specifieke zorgkosten wel blijft bestaan.
Onlangs verscheen in een landelijk dagblad een artikel met de strekking dat een bekende Brabantse brouwersfamilie met veel familieleden die ieder een relatief klein belang hebben in het bedrijf, de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) wel bijzonder gunstig had kunnen toepassen. Over dit artikel heeft de Staatssecretaris van Financiën Kamervragen beantwoord. Gezien het belang geven we u een samenvatting.
Vragen: 1
Deelt u de mening dat het doel van de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) is om de continuïteit van ondernemingen te borgen, op het moment dat deze daadwerkelijk in gevaar komt door belastingverplichtingen waaraan zonder toepassing van de BOR niet voldaan kan worden?
Deelt u tevens de mening dat het daarmee expliciet niet de bedoeling is dat de BOR wordt toegepast om belastingvoordelen in de erf- en schenkbelasting te genereren in situaties waarin de continuïteit van een bedrijf niet in het gevaar is?
Antwoord: 1
De fiscale regeling voor de bedrijfsopvolging in de schenk- en erfbelasting (BOR) heeft als doel te voorkomen dat belastingheffing bij reële bedrijfsoverdrachten de continuïteit van een bedrijf in gevaar brengt omdat er onvoldoende middelen zijn om de schenk- of erfbelasting te voldoen.
Vragen: 2
Deelt u de mening dat personen die minder dan 0,5% van de aandelen van een bedrijf in bezit hebben de facto (zeer) kleine beleggers zijn in een bedrijf in plaats van dragende ondernemers, en dat het praktisch is uitgesloten dat de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt door aan hen relateerde belastingverplichtingen?
Deelt u de mening dat het verruimen van de BOR door toegang tot de regeling te geven aan familieleden die minder dan 0,5% van de aandelen in het bedrijf hebben, niet strookt met het beoogde doel van de BOR, namelijk het helpen van échte ondernemers door de continuïteit van ondernemingen te borgen?
Antwoord 2
Ja. Op grond van een door de Tweede Kamer aanvaard amendement op het wetsvoorstel Wet Aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 kan een dergelijk klein belang echter onder voorwaarden vanaf 2025 in aanmerking komen voor de BOR.
Vragen: 3
Deelt u de mening dat uit de evaluatie van het Centraal Planbureau (CPB) blijkt dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen?
Deelt u tevens de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden?
Kunt u een schatting geven qua percentage voor welk deel van gevallen ook deze betalingsregelingen niet voldoende, waardoor toepassing van de BOR echt noodzakelijk is?
Antwoord 3
Nee, ik deel niet de mening dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen. Daarmee deel ik evenmin de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden. In de kabinetsreactie is uitvoerig op deze conclusie in de evaluatie van de BOR ingegaan. In de evaluatie wordt geconcludeerd dat met inbegrip van het eigen vermogen van de verkrijger in circa driekwart van de erfenissen voldoende vrije middelen aanwezig zijn om de erfbelasting direct te betalen. Dit gemiddelde kan de zaak echter vertekenen. Of er voldoende beschikbare vrije financiële middelen zijn, hangt onder andere af van de omvang van het verkregen ondernemingsvermogen. Ook maakt het verschil of het ondernemingsvermogen is verkregen door een erfenis of schenking. Bij schenkingen wordt in de praktijk alleen ondernemingsvermogen verkregen, anders dan bij erfenissen. Daarnaast kan er verschil van opvatting zijn over wat als beschikbare vrije financiële middelen kan worden aangemerkt. Dat is ook de reden dat in de evaluatie verschillende varianten daarvoor zijn opgenomen.
Hierbij moet aangetekend worden dat de verkrijger van ondernemingsvermogen schenk- of erfbelasting verschuldigd is. In dit verband wordt opgemerkt dat bijvoorbeeld het beleggingsvermogen binnen de BV weliswaar niet noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming maar dat daarover wel eerst ab-heffing van 26,9% (vanaf 1 januari 2024 is dit 24,5% over de eerste € 67.000 en 33% daarboven per belastingplichtige) is verschuldigd voordat dit kan worden gebruikt voor de betaling van de schenk- of erfbelasting. Na toepassing van de vrijstelling voor het ondernemingsvermogen in de schenk- en erfbelasting kan een beroep worden gedaan op de betalingsregeling voor het belaste gedeelte van de verkrijging van ondernemingsvermogen. Deze betalingsregeling kent geen nadere voorwaarden. De betalingsregeling houdt in dat tien jaar rentedragend uitstel van betaling kan worden verkregen.
Vraag: 4
Kunt u tevens een inschatting geven in miljoenen van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is om de continuïteit van een bedrijf te borgen, wanneer rekening wordt gehouden met aanwezige middelen bij het bedrijf en de mogelijkheid tot het gebruik van betalingsregelingen?
Antwoord: 4
Nee, het is niet mogelijk om een inschatting te geven van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is vanuit de doelstelling van de BOR.
Tegen 1 april kan men zich bij sommige fiscale publicaties afvragen hoe serieus ze zijn. Zo heeft een kennisgroep van de Belastingdienst zich uitgesproken over zogenaamde koffiebekers to go ter waarde van € 10. Veel werkgevers verstrekken deze aan hun medewerkers omdat sinds 1 januari 2024 wegwerpbekers bij koffieautomaten niet meer mogen. Maar: is de beker belast loon?
Aanleiding
In verband met duurzaamheid en de wetgeving rondom het terugdringen van plastic afval mag een werkgever met ingang van 1 januari 2024 geen wegwerpbekers meer faciliteren bij koffieautomaten op kantoor. Een werkgever verwacht van zijn werknemers dat zij met ingang van 1 januari 2024 zelf voor een glas of beker zorgen als zij koffie en thee wensen te gebruiken op kantoor. Om dit beleid te introduceren, verstrekt de werkgever aan alle werknemers een zogenoemde ‘koffiebeker to go’ (een beker met deksel) ter waarde van € 10. De werknemers kunnen en mogen deze bekers ook mee naar huis nemen. Dat is ook de bedoeling, want schoonmaken, moeten de werknemers bij voorkeur thuis doen. Bij het uit dienst gaan, hoeft de werknemer de beker niet terug te geven aan de werkgever.
Het gaat om een éénmalige investering van de werkgever. Na deze introductie ontvangen alleen nieuwe werknemers een beker waardoor dan slechts een jaarlijks beperkte investering resteert.
Vraag
Kan de werkgever voor de verstrekking van de koffiebekers gebruikmaken van de nihilwaardering?
Antwoord
Ja.
Voorwaarden nihilwaardering
Een werkplekgerelateerde voorziening wordt op nihil gewaardeerd onder de volgende voorwaarden, in samenhang bezien:
De nihilwaardering voor een aantal werkplekgerelateerde voorzieningen geldt ook voor verstrekkingen en onder verstrekken kan ook ter beschikking stellen worden begrepen.
Toetsing Voorwaarde 1: vormen de koffiebekers een voorziening waarvan het niet gebruikelijk is deze elders te gebruiken?
De achtergrond van de nihilwaardering van voorzieningen die (mede) op de werkplek worden gebruikt, is volgens de wetgever vooral praktisch van aard.
Hieruit leidt de kennisgroep af dat de nihilwaardering ook van toepassing kan zijn op (een onderdeel van) een voorziening met een niet evident zakelijk belang. De wetgever had bij de nihilwaardering immers het oog op voorzieningen die de werkgever in het belang van het arbeidsproces of het bedrijfsproces noodzakelijk vindt en daarom bepaalde kosten wil maken of vanwege wettelijke verplichtingen moet maken. Het gaat volgens de wetgever om voorzieningen, die in het algemeen verbonden zijn met de bedrijfsvoering van de werkgever, en die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als loon worden ervaren, ook al kan sprake zijn van enig privévoordeel. Koffie en thee zijn onmiskenbaar in het belang van het arbeidsproces. Vervanging van de wegwerpbekers door de koffiebekers vindt plaats onder druk van nieuwe wetgeving; vervanging van de wegwerpbekers door (het afwassen van) servies op de werkplek kan een enorme belasting opleveren voor het bedrijfsproces. Er is derhalve sprake van een voorziening in het belang van het arbeids- en bedrijfsproces. En er is verder sprake van een beperkt privévoordeel voor de werknemer.
Het is volgens de kennisgroep niet gebruikelijk om een voorziening met een beperkt privévoordeel dat in het belang is van het arbeids- en bedrijfsproces elders te gebruiken als het de bedoeling is dat de werknemer de betreffende voorziening gebruikt op de werkplek. Dat iemand anders een vergelijkbare voorziening in zijn algemeenheid ook na werktijd en buiten de werkplek gebruikt, is dan niet relevant. Koffiebekers voldoen aan voorwaarde 1.
Toetsing voorwaarde 2: is het aanbieden van de koffiebekers redelijk?
Tegenwoordig verwachten werknemers dat de werkgever voor gratis koffie en thee zorgdraagt. De nihilwaardering is van toepassing op het gebruik van een koffieautomaat op de werkplek en op het verbruik van consumpties op de werkplek.
Vanaf 1 januari 2024 mag een werkgever geen wegwerpbekers meer faciliteren bij koffieautomaten op kantoor. Zonder beker is het in beginsel niet mogelijk om een koffieautomaat te gebruiken en koffie en thee op de werkplek te consumeren. De onderhavige beker maakt in zekere zin onderdeel uit van de door de werkgever verstrekte koffievoorziening op de werkplek. De bekers zijn hiermee onlosmakelijk verbonden. Aangezien de keuze van de werknemers niet leidend is geweest bij het aanbieden van de koffiebekers en de redelijkheidstoets niet kan dienen om te treden in het beleid van de werkgever, voldoet de verstrekking van een koffiebeker ter waarde van € 10 aan de voorwaarde van redelijkheid. Koffiebekers voldoen ook aan voorwaarde 2.
Toetsing voorwaarde 3: worden de koffiebekers geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt?
De werkgever moet aannemelijk maken dat aan deze voorwaarde wordt voldaan. De beoordeling hiervan is afhankelijk van de feiten en omstandigheden en staat ter beoordeling van de inspecteur. Koffiebekers die op het werk worden gebruikt voldoen ook aan voorwaarde 3.
Een medewerker die in loondienst is bij een ziekenhuis, geeft vanuit zijn eenmanszaak reanimatiecursussen. Daarmee behaalt hij in een jaar een omzet van ruim € 56.000. Hij is er 1398 uren mee bezig. In dat jaar werkt hij 159 dagen in het ziekenhuis, totaal 1544 uren exclusief reistijd en vakantie. Heeft de ondernemer recht op zelfstandigenaftrek?
Grotendeelscriterium
De Belastingdienst corrigeert de aangifte inkomstenbelasting en schrapt de geclaimde zelfstandigenaftrek. Waarom?
Naast het bekende urencriterium (kort gezegd: minimaal 1.225 uren in het jaar werkzaam zijn als ondernemer) moet de ondernemer ook voldoen aan het grotendeelscriterium. Dit houdt in dat meer dan de helft van de voor werkzaamheden beschikbare tijd dient te worden besteed aan de onderneming.
Niet in geschil is dat de ondernemer meer dan 1.225 uren aan de onderneming heeft besteed. Partijen zijn het er verder over eens dat in het jaar 1.398 uren direct toewijsbaar zijn als aan de onderneming bestede uren en dat in dienstbetrekking 1.544 uur exclusief reistijd is gewerkt. Dat betekent dat de ondernemer niet aan het grotendeelscriterium voldoet. Immers, met die verhouding aan bestede uren voldoet hij niet aan het vereiste dat hij meer tijd aan de werkzaamheden ten behoeve van de onderneming heeft besteed dan aan de dienstbetrekking.
In principe wordt dus niet aan de vereisten van het urencriterium voldaan, en heeft de Belastingdienst de zelfstandigenaftrek terecht gecorrigeerd.
Verwevenheid?
De ondernemer betoogt echter dat de werkzaamheden die hij in dienstbetrekking en de werkzaamheden die hij in zijn onderneming verricht zodanig verweven zijn, dat de uren besteed in dienstbetrekking voor toepassing van het grotendeelscriterium ook moeten worden toegerekend aan de tijd besteed aan de onderneming. In het ziekenhuis is hij namelijk cursusleider en reanimatie-coördinator. Desgevraagd heeft de ondernemer op de zitting aangegeven dat een derde deel van de uren uit dienstbetrekking (circa 514 uur) om die reden dient te worden toegerekend aan de aan de onderneming bestede tijd. Deze redenering wijst de rechter af wegens strijd met de bedoeling van de wetgeving.
Conclusie
De Belastingdienst heeft de zelfstandigenaftrek terecht geschrapt omdat niet is voldaan aan het grotendeelscriterium.
Let op: De vraag is hoe het netto nadeel van het schrappen van de zelfstandigenaftrek zich verhoudt tot de beloning voor de uren die de ondernemer minder aan de baan in het ziekenhuis had moeten besteden om wel recht op zelfstandigenaftrek te krijgen. Overigens wijzigt dat sommetje natuurlijk als hij een deel van die vrijgekomen uren als ondernemersuren zou hebben ingevuld.
Een kennisgroep van de Belastingdienst heeft onlangs een standpunt gepubliceerd over de vaste reiskosten- en thuiswerkvergoeding bij ouderschapsverlof. De beoordeling of een werknemer ‘in de regel’ reist naar een vaste plaats van werkzaamheden vindt plaats per aanleiding en op kalenderjaarbasis. De vraag is of sprake is van een nieuwe aanleiding binnen het kalenderjaar als een werknemer ouderschapsverlof opneemt, nadat hij (aanvullend) geboorteverlof heeft opgenomen.
Antwoord kennisgroep
Ja, er is sprake van een nieuwe aanleiding binnen het kalenderjaar als een werknemer ouderschapsverlof opneemt, nadat hij (aanvullend) geboorteverlof heeft opgenomen, tenzij zich een situatie voordoet van aaneengesloten verlof.
Wet- en regelgeving
Vergoedingen van reiskosten in het kader van de dienstbetrekking zijn volgens de wetgeving gericht vrijgesteld. Ook kan een werkgever een vast bedrag van € 2,35 (2024) per thuisgewerkte dag, daaronder begrepen een gedeelte van een thuiswerkdag, onbelast aan een werknemer vergoeden.
Als een vaste vergoeding wordt gegeven aan een werknemer, die op ten minste 128 dagen per kalenderjaar naar een vaste plaats van werkzaamheden reist of thuiswerkt, mag deze vergoeding worden berekend alsof de werknemer op ten hoogste 214 dagen per kalenderjaar naar die vaste plaats van werkzaamheden reist of thuiswerkt (de 128-dagenregeling).
De genoemde aantallen dagen worden op basis van de wet:
Standpunt kennisgroep
De kennisgroep interpreteert het begrip ‘in de regel’ als volgt:
De beoordeling of een werknemer naar een vaste plaats van werkzaamheden reist of thuiswerkt, vindt plaats per aanleiding en op kalenderjaarbasis. Aanleidingen zoals verlof, cursus en ziekte worden niet bij elkaar opgeteld en zijn afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Als de aanleiding het kalenderjaar overstijgt, is sprake van een nieuwe aanleiding.
Wanneer is sprake van een nieuwe aanleiding?
Is sprake van een nieuwe aanleiding (binnen het kalenderjaar) als een werknemer ouderschapsverlof opneemt, nadat (aanvullend) geboorteverlof is opgenomen?
De kennisgroep is van mening dat elk van de wettelijke verlofregelingen – voor zover binnen het kalenderjaar opgenomen – in beginsel een afzonderlijke aanleiding vormt bij de beoordeling of een werknemer in de regel naar een vaste plaats van werkzaamheden reist of thuiswerkt.
Dit kan anders zijn als zich een situatie voordoet van aaneengesloten verlof. In een dergelijke situatie is volgens de kennisgroep sprake van één aanleiding. Hiervan is in ieder geval sprake bij zwangerschapsverlof gevolgd door bevallingsverlof. Zwangerschapsverlof duurt tot en met de dag van bevalling. Bevallingsverlof gaat in op de dag na de bevalling. Deze verlofsoorten zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
De kennisgroep is van mening dat het opnemen van ouderschapsverlof na geboorteverlof een nieuwe aanleiding vormt, tenzij zich een situatie voordoet van aaneengesloten verlof.
Voorbeeld 1
Een fulltime werkneemster die vijf dagen per week naar kantoor reist, gaat met zwangerschaps- (zes weken) en bevallingsverlof (tien weken). De verlofsoorten vallen binnen hetzelfde kalenderjaar.
Er is sprake van aaneengesloten verlof. De werkneemster reist in totaal meer dan twee maanden niet naar kantoor (zestien weken). Een eventuele reiskostenvergoeding gedurende deze periode is niet gericht vrijgesteld.
Voorbeeld 2
De werkneemster uit voorbeeld 1 neemt de laatste vier weken van haar bevallingsverlof verspreid op over een periode van twintig weken (één dag per week). De verlofsoorten vallen binnen hetzelfde kalenderjaar.
De werkneemster reist in totaal meer dan twee maanden niet naar kantoor (twaalf weken). Een eventuele reiskostenvergoeding gedurende deze periode is niet gericht vrijgesteld. De verspreide opname van haar bevallingsverlof na twaalf weken vormt een nieuwe aanleiding. Vanaf dat moment reist zij in de regel gedurende een periode van twintig weken vier dagen in de week naar een vaste plaats van werkzaamheden. Een eventuele reiskostenvergoeding gedurende deze periode is voor maximaal vier dagen per week gericht vrijgesteld.
Voorbeeld 3
Een fulltime werknemer die vijf dagen per week naar kantoor reist neemt na de geboorte van zijn kind aansluitend een week geboorteverlof op en vervolgens aansluitend vijf weken aanvullend geboorteverlof. De verlofsoorten vallen binnen hetzelfde kalenderjaar.
Er is sprake van aaneengesloten verlof. De werknemer reist echter in totaal minder dan twee maanden niet naar kantoor (zes weken). Hij reist gedurende het (aanvullende) geboorteverlof derhalve toch ‘in de regel’ vijf dagen per week naar een vaste plaats van werkzaamheden. Een eventuele reiskostenvergoeding gedurende deze periode is voor maximaal vijf dagen per week gericht vrijgesteld.
Voorbeeld 4
De werknemer uit voorbeeld 3 neemt aansluitend aan het aanvullende geboorteverlof nog zes weken ouderschapsverlof op. De verlofsoorten vallen binnen hetzelfde kalenderjaar.
Er is sprake van aaneengesloten verlof. De werknemer reist in totaal meer dan twee maanden niet naar kantoor (twaalf weken). Een eventuele reiskostenvergoeding gedurende deze periode is niet gericht vrijgesteld.
Voorbeeld 5
De werknemer uit voorbeeld 3 neemt een maand na het aanvullende geboorteverlof nog zes weken ouderschapsverlof op. De verlofsoorten vallen binnen hetzelfde kalenderjaar.
Het ouderschapsverlof is een nieuwe aanleiding. De werknemer reist gedurende het ouderschapsverlof ‘in de regel’ vijf dagen per week naar een vaste plaats van werkzaamheden. Een eventuele reiskostenvergoeding gedurende deze periode is voor maximaal vijf dagen per week gericht vrijgesteld.
Een echtpaar heeft naast het perceel waarop hun eigen woning staat van de gemeente in 2014 een flinke groenstrook gekocht voor € 10 per meter. Daaraan voorafgaand had het echtpaar met de gemeente overleg gevoerd over herindeling van kavels in de wijk en verruiming van de bouwmogelijkheden. Het echtpaar verkoopt de groenstrook in 2015 als bouwgrond. Vijf jaar later ontvangen ze een navorderingsaanslag inkomstenbelasting. Hoe oordeelt de rechter?
Voordeel belastbaar?
Tussen partijen staat vast dat het resultaat is behaald door het verrichten van arbeid en dat is deelgenomen aan het economisch verkeer. De rechter hoeft dan alleen nog te beoordelen of het voordeel ook door het echtpaar was beoogd en redelijkerwijs was te verwachten.
De rechter oordeelt dat dit het geval is. De man drijft een onderneming op het gebied van bouwadvies en heeft in dat kader meer kennis en deskundigheid van de verrichte werkzaamheden dan de gemiddelde persoon. Bovendien was het voordeel voor het echtpaar te verwachten gezien de medewerking van de gemeente en de mogelijkheid om de aangekochte groenstrook te kunnen verkopen als bouwgrond, waarbij geldt dat een meter groenstrook een aanzienlijk lagere prijs kent dan een meter bouwgrond. Het echtpaar beoogde ook om met de verkoop voordeel te behalen. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor een fiscale bron van inkomen.
Wat is het te belasten voordeel?
Vervolgens dient de omvang van het resultaat te worden bepaald. De verkooprijs van het groenperceel is duidelijk, maar wat was de boekwaarde? Die wordt bepaald door de vraag wanneer de belaste activiteit is aangevangen.
Vanaf 2013 heeft het echtpaar verschillende werkzaamheden verricht ten aanzien van het perceel. Zo hebben ze op 25 september 2013 een brief gestuurd naar de gemeente met daarin meerdere voorstellen voor de herinrichting van de kavel. Daaropvolgend hebben meerdere gesprekken met de gemeente plaatsgevonden over deze herinrichting. Al deze werkzaamheden houden direct verband met het omvormen van één kavel in drie kavels en de verkoop van twee van deze kavels als bouwgrond.
Omdat de werkzaamheden al in 2013 zijn gestart, had het echtpaar de groenstrook bij aankoop in 2014 op de openingsbalans moeten activeren voor de waarde in het economisch verkeer. Het verschil met de verkoopprijs is het te belasten voordeel.
Let op: Koop en verkoop van een perceel grond kan leiden tot een onbelast voordeel. In dit geval volgde vijf jaar na de verkoop een navorderingsaanslag. Zodra sprake is van deskundigheid en/of arbeid ligt zo’n transactie bij de belastingdienst onder een vergrootglas. Raadpleeg uw adviseur als u een dergelijke transactie overweegt.
Een medewerkster werkt op basis van een tijdelijk contract 10 uur per week bij een garagebedrijf. Als het contract eindigt vordert ze uitbetaling van overuren. Ze heeft namelijk structureel meer uren gewerkt dan de overeengekomen 10 uren per week en die extra uren zijn niet uitbetaald. Hoe oordeelt de rechter over deze claim?
De medewerkster werkte eerst op woensdag en vrijdag en kwam op een gegeven moment ook op maandag werken. Volgens het garagebedrijf mocht ze haar werktijden naar eigen inzicht indelen en er vond geen werkurenregistratie plaats. De rechter merkt op dat het de werkgever op enig moment moet zijn opgevallen dat de medewerkster meer uren werkte dan overeengekomen.
Het enkele feit dat ze meer werkte dan overeengekomen, maakt echter niet dat daardoor ook sprake was van overuren in opdracht van de werkgever.
Volgens de medewerkster is zij meer uren gaan werken en heeft zij meermaals bij het garagebedrijf aangegeven dat zij het werk niet in de overeengekomen 10 uur per week af kreeg. Dat laatste heeft ze echter pas enkele maanden later gedaan in een email met een overzicht van het verschil in gewerkte en uitbetaalde uren, overigens zonder daarbij toen een nadere toelichting te verstrekken. De rechter vindt het opvallend dat de medewerkster, hoewel zij zich hierover naar eigen zeggen meermaals heeft beklaagd, meer uren is blijven werken, terwijl zij kennelijk wist dat ze deze niet uitbetaald kreeg. De medewerkster heeft op de zitting aangegeven dat ze het werk niet wilde laten liggen.
Conclusie
De vordering van de medewerkster voor uitbetaling van overuren is niet toewijsbaar, nu niet is vast komen te staan dat de werkgever opdracht heeft gegeven voor overwerk. De vraag hoeveel uren de medewerkster meer heeft gewerkt, hoeft niet te worden beantwoord, nu die uren niet als overuren worden aangemerkt.
Let op: Er is geen wettelijke verplichting tot het uitbetalen van overuren. Voor goede arbeidsverhoudingen kan het wenselijk zijn om afspraken te maken over wat overuren zijn, hoe ze worden geregistreerd en hoe ze worden uitbetaald.
Een onderneemster in juridische dienstverlening rondt haar master rechtsgeleerdheid af met een scriptie. In haar aangifte over dat jaar verwerkt ze een verlies van € 85 en (nog niet gerealiseerde) zelfstandigenaftrek van € 7.280. Deze aftrekpost wordt door de Belastingdienst gecorrigeerd naar nihil, omdat ze niet zou voldoen aan het urencriterium.
Overwegingen rechtbank
Onder het urencriterium wordt verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
De onderneemster dient aannemelijk te maken dat ze aan het urencriterium heeft voldaan. Daartoe heeft ze een urenoverzicht en een agenda overgelegd. Volgens haar blijkt daaruit dat ze meer dan 1.225 uren, namelijk 1.399 uren aan haar ondernemingsactiviteiten heeft besteed, daarin begrepen de uren die ze heeft besteed aan haar studie.
De rechtbank is van oordeel dat de onderneemster niet aannemelijk heeft gemaakt dat ze aan het urencriterium voldoet. Het urenoverzicht is daarvoor te globaal van aard. Het is de rechtbank niet duidelijk wanneer de agenda is opgesteld, maar het lijkt erop dat de agenda op globale wijze vooraf dan wel schetsmatig achteraf is opgesteld. In beide gevallen doet dat af aan de bewijskracht van de agenda. Er zijn voornamelijk categorieën werkzaamheden beschreven (marktoriëntatie, marketing, scriptie, website en administratie) en vervolgens is per dag per tijdsblok aangegeven dat aan een aantal van deze activiteiten tijd is besteed. Daarbij is de aard van de activiteiten niet aangeduid en ontbreken de aanduidingen van (potentiële) cliënten volledig. De weergave van de tijdsbesteding is dermate algemeen dat de beschrijving van de tijdsbesteding voor vele dagen (vrijwel) identiek is aan die voor andere dagen in de agenda. De rechtbank acht dit zeer globale urenoverzicht onvoldoende om aannemelijk te achten dat de onderneemster ten minste 1.225 uren aan de onderneming heeft besteed. Of de aan haar studie rechtsgeleerdheid bestede uren al dan niet in aanmerking mogen worden genomen voor het urencriterium is dan niet relevant.
Overwegingen gerechtshof in hoger beroep
Weliswaar heeft de onderneemster een agendaoverzicht overgelegd, maar dit agendaoverzicht bevat slechts algemene stelposten van indirecte uren, zoals ‘marktoriëntatie’ en ‘post halen postbus’. De onderneemster is van mening dat haar agendaoverzicht berust op concrete activiteiten, maar dit betoog kan het Hof niet volgen. Deze concrete activiteiten ontbreken juist in het overzicht, waar op de meeste werkdagen van 09:00 tot 10:00 uur ‘marktoriëntatie’ gevolgd door een aantal uren ‘scriptie’ is ingevuld. Controleerbare, specifieke gegevens over de tijdsbesteding ontbreken en het is niet duidelijk voor welke cliënten de onderneemster werkzaamheden heeft verricht.
Ondernemers verrichten niet altijd en alleen direct aan cliënten toerekenbare activiteiten, maar wanneer er weinig directe uren zijn en het om een groot aantal indirecte uren (circa 900 uren per jaar) gaat, is temeer van belang dat dergelijke tijdsbesteding beter onderbouwd wordt dan hier is gedaan.
Ook volgens het gerechtshof heeft de onderneemster niet aannemelijk gemaakt dat zij aan het urencriterium heeft voldaan. De inspecteur heeft dan ook terecht geen zelfstandigenaftrek verleend.
Tip: Juist in een onderneming met (nog) relatief weinig directe uren is een gedetailleerde beschrijving van de bestede uren belangrijk voor onderbouwing van het urencriterium.